DE VERKOOP VAN HET COMPASCUUM
Volgens Hermann Gröninger hadden de Bargerboeren hun Compascuum rond 1860 aan de Schwartenbergers te koop aangeboden voor ƒ90.000. Terwijl de boeren van Schwartenberg in een vergadering besloten hadden de koop aan te gaan, het geld ervoor was hun al toegezegd, werd het verkocht aan Hollandse gegadigden.
Ook van Holthe tot Echten schrijft, in verband met hun aankoop van het Compascuum, dat wanneer zij het niet gekocht hadden het in handen gevallen was van Hannoversche gading makenden.
Bij akte van 19-3-1860, opgemaakt door notaris Heppener te Borger, werd het Compascuum van de marke van Noord- en Zuidbarge verkocht voor ƒ85.000 plus kosten. Het werd gezamenlijk gekocht door vier heren.
Dat waren:
Mr. Cornelis Hiddingh, wethouder te Assen, gerechtigd voor 1/4, Mr. Lucas Oldenhuis Tonckens, burgemeester te Emmen, voor 1/4, Harmannus Folkerus Gosselaar, zonder beroep te Assen, voor 1/4 en Jhr. Mr. Anne Willem van Holthe tot Echten, advocaat en notaris te Assen, voor 132/800 en een combinatie van andere van Holthe tot Echtens, Carstens, Bruis Slots en Mevr. van der Wijck-de Vos van Steenwijk, samen gerechtigd voor 68/800.
Naast hun andere functies waren de vier eerstgenoemden grootgrondbezitters en verveners in oudere veenkolonies en ondernemende mensen. Van Holthe tot Echten, ook directeur van de Drentsche Kanaal Mij., was de meest op de voorgrond tredende. Hij schreef ook in 1862 het boekje De Gemeente Emmen, waarin hij naast de geschiedenis van dit gebied, de oorzaken en toedracht van de crisis van 1861 beschreef. De toekomst van Emmen zag hij vooral in de komst van kanalen en daarmee de vervening.
De grootte van het Compascuum was niet nauwkeurig bekend, het werd geschat op 1700 ha. Wanneer bij opmeting de oppervlakte meer of minder zou blijken te zijn, zou dat tot voor- of nadeel zijn van de kopers. Het Compascuum grensde ten noorden aan de marke van Emmen en Westenesch, ten oosten aan het Koninkrijk Hannover, ten zuiden aan het Zwartemeer en ten westen aan de Runde.
Onder de voorwaarden staat o.m. dat het verkochte overging met alle bezwaren, waaronder een regt van zamenweide, hetwelk eenige Hannoversche gemeenten op gemeld perceel beweren te bezitten. De verkopers verklaarden dat van het verkochte geen bewijzen van herkomst waren.
Om hier iets te kunnen beginnen moest er een goede afwatering komen. Dat kon alleen gebeuren door de Runde te kanaliseren en te verdiepen. De Runde (de Duitsers zeiden de Aa) kronkelde teveel en was te ondiep. Van Holthe tot Echten schreef dat de Runde tussen het Zwartemeer en de weg naar Hebelermeer nauwelijks zichtbaar was.
De nieuwe eigenaren lieten de grond opmeten. Het bleek in totaal 1786.53.20 ha groot te zijn, een meevaller dus.
Er werden kavels (plaatsen) uitgemeten van 100 m. breedte, de lengte werd bepaald door de Runde. Twee van dergelijke plaatsen kregen één nummer, te beginnen met 11. Een overzichtskaart van deze plaatsen is te zien na pagina 14. Er werd gemeten vanaf het noorden, op de kleine strook na waarop de Oranjekanaal Mij. rechten had. Zo mat men door naar plaats nr. 43, in de buurt van het Zwartemeer.
Er werd een weg ontworpen, richting noord-zuid. Deze weg liep in de buurt van de oude Heerendijk. In de eerste huurkontrakten werd voor die nieuwe weg soms de naam Heerendijk nog gebruikt. Aan deze weg woonden de eerste bewoners. Later werd die weg soms Schoolweg genoemd. Met de vervening is de weg verdwenen.
Om de grond geschikt te maken voor boekweitverbouw werden een aantal arbeiders aangetrokken. Enkelen kwamen uit Smilde waar de eigenaren ook veenderijen hadden. Ze werden gehuisvest in een tiental keten in het noorden van Compascuum, het Voor-Compas.
Er moest veel gebeuren: de Runde kanaliseren en verdiepen, veel sloten gegraven en veenwegen aangelegd.
Het scheen eerst dat de eigenaren van plan waren om hier zelf de boekweitteelt ter hand te nemen. Maar waarschijnlijker is dat ze wilden uitproberen hoever ze konden gaan tegenover de Duitsers die hier hun weiderechten hadden.
Onder leiding van Gosselaar, een der eigenaren, werd het werk flink aangepakt. Naast het kanaliseren van de Runde werden sloten gegraven, greppels aangelegd en veen gehakt. Gröninger schrijft dat er soms 300-400 mensen aan het werk geweest zijn omdat Von Goslar best betaalde verlieten boeren, handwerkers en kooplui, ja sogar Juden hun werk en gingen hier veen hakken Gosselaar zou ongeveer ƒ30.000 voor dat werk hebben uitgegeven.
Van Holthe tot Echten schrijft dat bij dat werk wel de vereiste 100 roeden in acht genomen werd. Dat was de afstand van de grens waarbinnen geen boekweitakkers mochten worden aangelegd volgens het grenstractaat van 1784.
Met de grootscheepse aanpak van de nieuwe eigenaren kwam het weiderecht-conflict tot uit barsting. Ook de volmachten van de oorspronkelijke rechthebbenden, Altharen, Niederlangen en Wesuwe mengden zich erin. Volgens Gröninger werd direct de gerechtelijke weg bewandeld om tegen zulk eigenmachtig optreden de nodige rechtsbijstand te hebben. Maar zij traden ook handelend op en kwamen een paar keer in groten getale naar hier om sloten en greppels weer dicht te werpen. Van Nederlandse kant werd gesproken van 130-140 Duitsers die hier twee maal kwamen om de boel te vernielen, de laatste keer op 29 Mei 1861.
De politie kon tegen deze overmacht niets uitrichten, maar maakte procesverbaal op tegen 11 van hen wegens vernieling. In Augustus 1861 werden ze door de Rechtbank te Assen veroordeeld, de 2 aanvoerders (uit Niederlangen en Altharen) tot een jaar gevangenisstraf, de negen anderen tot 3 maanden. Ze werden bij verstek veroordeeld en het lukte niet om ook maar één van hen gevangen te nemen. Zeven van hen gingen in hoger beroep, maar ze behielden hun straf.
Men verschilde van mening over de uitleg van het grenstractaat van 1784. Maar het werd een onhoudbare toestand.
De burgemeester drong aan op onderhandelingen. In de Tweede Kamer werden vragen gesteld. De Minister antwoordde dat de zaak op internationaal niveau geregeld zou worden. Hij kondigde de status quo af voor dit gebied. Een kudde Duitse schapen die een paar dagen eerder waren opgebracht naar Emmen werd toen teruggegeven.
Op 16-8-1861 begonnen de onderhandelingen, ze duurden tot 7-9-1862. Het voornaamste resultaat was dat 4/15 van het Compascuum aan de Hannoveranen werd afgestaan als afkoop van hun weiderechten. Zij kregen dat in eigendom, de grootte was 452 ha. Het werd de 678 m. brede strook aan de grens, lengte 6500 meter. Het stond later bekend als het Zwartenberger- en Hebelermeerse Compascuum.
Andere bepalingen waren; die strook werd van het Compascuum gescheiden door een brede sloot, 2 meter breed en 1 m. diep. Die sloot staat nog als Breede Sloot bekend. Verder kregen de Duitsers de beschikking over een 100 m. brede strook langs het aan hun afgestane deel, dat ze 10 jaar lang mochten bebouwen. Wanneer men met een kanaal gevorderd zou zijn tot het Compascuum, moest er binnen 300 m. van het afgestane deel een kanaal worden gegraven. Dat kanaal moest binnen 20 jaar voor 2/3 gereed zijn. Gebeurde dat niet dan was er de sanctie dat de 100 m. strook eigendom werd van de Duitsers. Deze stok achter de deur had later tot gevolg dat Hoofdwijk III eerder gereed was dan het Oosterdiep.
Het Martelsdiep moest op dezelfde breedte en diepte blijven. Er moesten twee wegen worden aangelegd, één langs de Emmermarke, richting Emmen (Verlengde Groenedijk), de andere liep van Hebelermeer richting Nieuw Dordrecht. Deze weg kwam te liggen op plaats 40 en is later vervallen.
Van het afgestane gedeelte kregen de boeren van Schwartenberg de noordelijke helft, die van Hebelermeer de zuidelijke helft
De Duitse veroordeelden kregen gratie van Koning Willem III.
Tegelijk met deze overeenkomst werd ook het Emmercompascuum gescheiden. Ook daar kregen de Duitsers (Schwartenbergers) 4/15 deel van de grond.
Met deze overeenkomst hadden de eigenaren een flinke aderlating ondergaan, maar ze konden nu ongehinderd doorgaan met hun ontginning en verhuur van boekweitgrond.
COMPASCUUM NA 1862
Er werd zo gauw mogelijk begonnen met het verhuren (verpachten) van de grond voor boekweitverbouw. Het was de enige manier om inkomsten te hebben van hun aankoop, de vervening zou nog lang op zich laten wachten.
Het eerste huurcontract is van 8-4-1862. Er werden toen 53 perceeltjes (grootte onbekend, vermoedelijk 1 ha) verhuurd op de derde garve, de verhuurders kregen 1/3 van de opbrengst. De meeste huurders waren Duitse boeren. Deze verhuring is maar gedeeltelijk doorgegaan, vermoedelijk door de onderhandelingen. Er werd een andere regeling getroffen want in de herfst van 1863 verkocht Gosselaar de enige 22 akkers boekweit die er verbouwd was op die percelen. Er werd later niet weer op de derde garve verpacht.
H.F.Gosselaar, dan grondeigenaar en vervener te Emmen, verkocht zijn aandeel in het Compascuum aan Mr. Jan Albert Willinge Gratama, procureur bij het Gerechtshof in Assen Dat gebeurde bij een onderhandse koopakte van 15-7-1863. Koopsom ƒ45.000. H.F. Gosselaar bleef wel beheerder hier, na de verkoop van zijn aandeel.
In 1864 kwam er naast de verhuur van los boekweitland een nieuwigheid bij. Uit een contract van 4-6-1864; verhuurd werden toen percelen die lagen tussen de nieuwe weg en de Runde met de verplichting op dat perceel een woning te bouwen en te bewonen voor 1 Mei 1865. Er werd toen verhuurd: aan Hendricus Huussers, arbeider te Hebelermeer, 9,92 ha op plaats 33, pachtprijs ƒ992, aan Willem Feringa, arbeider te Adorf, 4.78 ha op plaats 32, pachtprijs ƒ478, aan Berend Hendrik Soelman, arbeider in Hebelermeer, 4.78 ha op plaats 32, voor ƒ478 en aan Berend Berends, arbeider te Lintloh, 7.40 ha op plaats 26, voor ƒ740.
Er werd in dit geval verpacht voor 12 jaren, gewoonlijk was dat 10 jaar.
Dit waren niet de eerste bewoners van hier, er woonden al enkelen waarvan geen huurcontract te vinden is.
De voorwaarden van zo'n verhuring waren meestal; de huur moest binnen 4 jaar in gelijke termijnen betaald worden - de huurder moest akkers aanleggen op 10 meter breedte - de weg, sloten en de Runde bij het perceel moest de huurder onderhouden. De huurder mocht voor eigen gebruik turf graven op het perceel waar hij woonde.
De verhuur van los boekweitland was al eerder begonnen. Vanaf 1865 plaatsten de eigenaren geregeld advertenties in de Ems- und Hase-Blätter van Meppen. Het ging over de verhuur van boekweitgrond. Die advertenties zullen hun geld wel opgeleverd hebben, hoe meer liefhebbers, hoe hoger de pachtprijs.
Er werd dan verhuurd met percelen van 1 ha. De voornaamste voorwaarden waren gewoon lijk: er werd verhuurd voor 10 jaar, de pachtprijs moest in 4 jaar betaald zijn, er mocht niet vaker dan 6 keer gebrand worden, er moesten greppels gegraven worden op 10 m. afstand, voor nattere grond kon dat 8 of zelfs 6,2/3 m. zijn. De huurprijs voor die 10 jaar schommelde eerst tussen 100 en 150 per ha, later liep die prijs op, soms tot meer dan 200.
Aan de verbouw van boekweit was veel risico verbonden. Naast goede opbrengsten waren er misoogsten. Door een natte periode kon het veen soms niet gebrand worden, door nachtvorst en slecht oogstweer kon de opbrengst erg tegenvallen.
Figuur Boekweit op hoogveen, Pauline Berens
Figuur Aardappels op dalgrond, Pauline Berens
Bij het niet voldoen van de pacht verviel de oogst aan de verhuurder en zo waren er nog wel eens verkopingen van op stam staande boekweit wegens wanbetaling. Veenboekweitverbouw was roofbouw en vroeg daarom veel grond. Na enkele jaren boekweit verbouwd te hebben daalden de opbrengsten sterk. Wanneer de grond uitgeboekweit was bleef het zo 'n 25-30 jaar braak liggen. Alleen grond die dicht bij een woning lag werd dan benut voor andere gewassen als er voldoende stalmest was. Kunstmest was toen onbekend.
De grond die verpacht was ging in verkoopwaarde sterk achteruit. Daar kon dan in 30 a 40 jaar geen inkomsten meer van komen, terwijl er wel lasten tegenover stonden. Een voorbeeld hiervan is het volgende. De gebroeders Cramer van Hebelermeer pachtten in 1866 plaats 36 van Gratama voor 20 jaar. De plaats was 35 ha groot, de pachtprijs was ƒ6.067,65 en moest binnen 4 jaar voldaan zijn. In 1873 kochtten ze diezelfde grond van Gratama voor 1.386. Dezelfde grond min 3 ha verkochten ze in 1904 aan dokter Prak uit Ter Apel voor 15.600. De vervening was toen op komst.
Bij de kanalisatie van de Runde en het opnieuw vaststellen van de zuidgrens van het Compascuum waren de eigenaren tekort gekomen. De zuidgrens werd nu de toen al geprojecteerde Verlengde Hoogeveense Vaart en het Martelsdiepje. Als compensatie kregen ze van de Bargerboeren 23 ha grond, waarvan 8 ha aan de Runde (in de Emmermarke) en 15 ha bij de nieuwe zuidelijke grens. De akte is van 13-7-1866.
In 1865 was er al sprake van verdeling van Compascuum tussen de eigenaren. Blijkbaar beviel het mandewerk niet langer. Er kwam een uitspraak van de Rechtbank van 3-4-1865 aan te pas waarin die verdeling bevolen werd. Mr. Hiddingh was het niet eens met de gang van zaken en ging in appèl. Daarmee werd voorlopig de verdeling en het opmaken van een plan van aanleg stop gezet.
Tenslotte werden de eigenaren het eens, bij akte van 23-7-1866, over de verdeling onderling en over het plan van aanleg. Op deze verdeling is het 100-jarig bestaan gebaseerd dat in 1966 gevierd werd.
Het plan van aanleg en de verdeling waren geregeld door de deskundigen H.F.Gosselaar en G.Lammerts van Emmen en Jan Rigterink, landmeter te Oosterhesselen.
Men kwam bijeen te Assen. Er lag een kaart van het Compascuum waarop de kanalen en we gen waren geprojecteerd die er zouden komen voor de vervening. Ook de weg waaraan de eerste bewoners toen al woonden en die zou vervallen als de vervening dat noodzaakte.
Op de kaart was Compascuum in vier kavels verdeeld, aangegeven met de kleuren geel, groen, wit en bruin. Iedere kavel was onderverdeeld in 11 percelen (plaatsen of gedeelten daarvan), die verspreid lagen over het hele Compascuum. Alles uitgezocht door de deskundigen, iedere kavel was 335 ha groot en was gewaardeerd op ƒ44.500. Door loting werd bepaald welk part men toegewezen kreeg. Gratama kreeg de geel gekleurde percelen, Hiddingh kreeg groen, Tonckens wit en van Holthe tot Echten en consorten kregen bruin.
Figuur Plattegrond Barger-Compascuüm 1865, J.B. Berens