De gemeenteraad van Emmen zag weinig toekomst in de boekweitkolonie Compascuum. Raadsleden waren in die tijd eigenerfde boeren uit de zanddorpen, een tijdlang hadden ook notaris Oosting en administrateur Lokker er zitting in. Zij kenden de verbouw van boekweit op het bovenveen en wisten dat er veen na ongeveer zes jaar gebrand te zijn, een rustperiode van zo'n 25-30 jaren nodig had. Het was dan "doodgebrand", veenboekweitverbouw was roofbouw.
In Emmen ging men er van uit dat de bevolking van Compascuum weer zou vertrekken als de boekweitteelt op z'n eind liep. Daar kwam bij dat het een kolonie van "vreemdelingen" was, de meeste kwamen uit Duitsland. Wanneer ze hier tot armoede zouden vervallen zou de gemeente moeten zorgen voor ondersteuning. In de eerste jaren is het enkele malen gebeurd dat er mensen van hier weer over de grens werden gezet, omdat ze geen middelen van bestaan hadden. Later gebeurde dat niet meer, vermoedelijk omdat ze hier te lang gewoond hadden en hun kinderen hier geboren waren.
Toen er dan ook in 1866 een verzoek "van ingezetenen van de kolonie bij de Runde" kwam om een school te stichten, werd dat zonder meer afgewimpeld. De raad vond dat hier niet gesproken kon worden van een "vaste" bewoning, het was denkbaar dat de bewoning weer zou verdwijnen. Dat de school er, met een vertraging van 2½ jaar, toch kwam was ongetwijfeld te danken aan de druk die de eigenaren uitoefenden op het Provinciaal Bestuur.
In begin 1873 werd in verband met de oprichting van een R.K. kerk en de daarvoor aangevraagde subsidie, door Gedeputeerde Staten de mening gevraagd van B. en W. van Emmen. Die mening werd uitvoerig gegeven. "De leden der nieuwe parochie ... wonen bijna allen in hutten... op het Smeulveen... en onregelmatig verspreid op het Barger Compascuum. Zij zijn, bijna zonder uitzondering, toegelaten vreemdelingen die onbemiddeld aangekomen zijn van de naburige Pruisische veenkolonieën". Het waren bijna allen huurders, die een wisselvallig bestaan hadden in de akkerbouw, hoofdzakelijk boekweitverbouw. "Onder hen is er geen enkele die enige belasting kan betalen, zij zijn oorzaak van toeneming der lasten, zonder zelf draagvermogen te hebben". De veestapel was veel te klein om hun grond te bemesten en het verbouwen van boekweit was een aflopende zaak. "Reeds nu (1873) neemt de welvaart al af en hebben de meesten een somber bestaan".
De oprichting van een kerk zou de toeloop van arme vreemdelingen naar hier nog bevorderen. De vervening waarop de Aartsbisschop had gewezen en waarvan men welvaart verwachtte, zou nog lang op zich laten wachten. Bovendien was deze bevolking voor dat werk niet geschikt, daarvoor zouden er echte veenarbeiders moeten komen.
"Niet door een arme bevolking, door middel van kerkstichting of op andere wijze uit den vreemde op het bovenveen te lokken, zal het belang van den lande bevorderd worden; niet door de kultuur van 't bovenveen waaraan, ook de bevolking die vooreerst nog kan worden getrokken zich wel zal moeten wijden; maar door en met de kanalisatie, doch ook niet vroeger, moet de bevolking komen die zich metterwoon zal vestigen in de venen der gemeente Emmen, om die productief te maken".
Toen er in 1883 vanuit Barger Compascuum geklaagd werd over de slechte toestand der wegen, Rundebruggen en afwatering raadden B. en W. van Emmen Gedeputeerde Staten aan er bij de vier eigenaren op aan te dringen om hierin verbetering te brengen. Verbeteringen "in hun grondgebied, waarop zij de vreemdelingen-colonie hebben gesticht, natuurlijk met het doel er opbrengsten van te trekken".
Achteraf bekeken heeft het gemeentebestuur van Emmen de toekomst van "Compascuum" te donker ingezien. Wel is hier, vooral als de boekweitoogst tegenviel, vaak armoe geleden. Er is een groot verloop geweest onder de bevolking, sommigen keerden terug naar Duitsland, anderen verhuisden naar Barger Oosterveld of emigreerden naar Amerika. Maar de opengevallen plaatsen werden geregeld weer aangevuld. Nakomelingen van de pioniers werkten veel in Duitsland, soms "dienden" ze daar al jong bij een boer.
Ook de mening van "Emmen"dat deze bevolking ongeschikt zou zijn voor vervening was niet helemaal juist. Veel nakomelingen werkten later in de veenderij, met al z'n ups en downs. Anderen vertrokken toen naar Barger Oosterveld.
Ook de hoge verwachting die het gemeentebestuur toen had van de vervening is soms tegengevallen. Er zijn tijden geweest dat de vervening niet goed ging, vooral in de periode 1920-1940, toen de turfprijzen daalden tot beneden de kostprijs, kwam er grote werkeloosheid, met alle gevolgen van dien. Velen zochten hun heil toen elders, zoals in Eindhoven, Limburg of Twente.