WAAR NU BARGER-COMPASCUUM LIGT
Wat later B.C. heette was vroeger een klein onderdeel van het 100.000 ha grote Bourtangermoeras. Het lag er ongeveer middenin. Een vaste grens met Duitsland was hier niet, het was eigenlijk niemandsland.
In dit gebied lagen twee meertjes, het Zwartemeer en het Hebelermeer. Het Zwartemeer had enige afwatering door de Runde die het water naar het noorden afvoerde en er was een verbinding met het Hebelermeer dat weer afwaterde via Dankern (Hebel) naar de Eems.
Voor de Republiek der Zeven Provinciën was het een goede verdedigingslinie en met kunstmatige middelen zorgden ze daarom dat het hier nat bleef.
Vastleggen van een grens zou hier ook moeilijk geweest zijn. Toen er in 1764 eindelijk de grens werd vastgesteld, kon in de afstand tussen waar nu Hebelermeer en Twist liggen, geen grensstenen worden geplaatst omdat het te moerassig was.
Zoals toen gebruikelijk rekenden de boeren van Noord- en Zuidbarge dit gebied tot hun marke. Als het 's zomers droog genoeg was weidden ze hier hun vee aan de Runde en langs het Zwarte- en Hebelermeer en werd er zelfs gehooid. Maar evenzo deden dat de boeren van Wesuwe en Altharen.
Het woord compascuum voor dit gebied stamt uit die tijd. Het woord komt uit het Latijn. Vrij vertaald betekent het jus de compascui, recht van samenweiden. Zo 'n compascuum hadden niet alleen de Bargerboeren, ook Emmen en Schoonebeek (in de buurt van het latere Twist) hadden een compascuum.
Van deze grond moest wel belasting betaald worden. Er is een bezwaarschrift bekend dat de boeren van Emmen indienden bij de Drost van Drenthe tegen die belasting. Ze voerden aan dat het hier om een seer vuill vene ging, waar lang niet ieder jaar geweid en gehooid kon worden. Ze kregen toen vermindering van die belasting.
Uit de tijd dat van hier de eerste schriftelijke berichten komen, heeft Anton Dijck in het Rijks archief te Assen verschillende stukken gevonden. Enkelen volgen hier, verkort.
Zo is er een geval van grondverkoop bekend uit de 17de eeuw. Op 27-3-1648 verkochten de Bargerboeren een stuk grond gelegen bij het Zwartemeer, bij Oevermansland. Kopers waren 2 boeren, de schulte en de predikant, vermoedelijk allen van Emmen. Het werd verkocht om een landmeter te kunnen betalen die voor hen gemeten had. Waarschijnlijk is die verkoop later weer ongedaan gemaakt.
Toen het gerucht ging dat Duitsers bij het beekje dat liep tussen het Zwarte- en Hebelermeer bezig waren geweest, werd in 1717 van hogerhand Ing. De la Rive er op afgestuurd. In zijn rapport staat dat het beekje vergraven en verdiept was, ook was er een stuw in aangebracht. De heer Martels van Dankern had dat laten doen om het Hebelermeer van meer water te voor zien. Vanuit dat meer liep een stroompje waardoor in Hebel de 2 watermolens van Martels konden draaien. Het beekje dat toen gekanaliseerd was werd later het Martelsdiep of Martelsdiepje of gewoon Beek genoemd. Het is lang de grens geweest tussen B.C. en Barger Oosterveen (Zwartemeer).
Er werd wel eens gesproken over een vaste landsgrens. Om hun aanspraken hierop kracht bij te zetten werden van Hollandse zijde in 1718 een aantal boeren opgeroepen, 13 oude mannen uit Noord- en Zuidbarge en 10 uit Roswinkel. Zij verklaarden onder ede dat aan weerszijden van de Runde en bij het Zwartemeer hun groenlanden lagen waar ze vanouds hun vee hadden geweid en gehooid, zonder ooit door iemand te zijn gehinderd. Bij het Zwartemeer hadden ze wel eens een hut gebouwd voor hun beestenhoeder. Nu stond de hut aan de Angelse Stranck (vermoedelijk een zijriviertje van de Runde of het Zwartemeer).
De tegenpartij, de boeren van Wesuwe en Altharen, hielden ook zo 'n zitting en verklaarden ongeveer hetzelfde. Volgens hen moest de Runde de grens worden.
In 1764 kwam er eindelijk een grensverdrag tot stand. De grens werd vastgesteld zoals hij ook nu nog geldt. In 1784 werd dit verdrag nog eens vernieuwd en daarbij werd ook vastgelegd dat de Duitse boeren hun vee mochten weiden in de Compascuums. Er was wel de beperking dat niet geweid mocht worden op aangelegde of nog aan te leggen boekweitakkers. Die akkers moesten wel 100 roeden (430 m.) van de grens verwijderd zijn.
Dat weiderecht had tot 1788 niet veel moeilijkheden gegeven omdat de boeren van Wesuwe en Altharen ongeveer 10 km van de grens woonden. Het werd anders toen in 1788 de bovenveendorpen Schwartenberg en Hebelermeer werden gesticht. Aan de bewoners van die dorpen werd het weiderecht in de Compascuums toegezegd zonder dat er gesproken werd van de beperking van de boekweitakkers. Dat heeft aanleiding gegeven tot veel ruzies tussen de partijen. Tussen de markegenoten van Emmen en Westenesch en de boeren van Schwartenberg kwam in 1817 een overeenkomst tot stand. De Schwartenbergers mochten daarbij hun vee weiden op het noordoostelijk deel, dat was 3/10 van het Emmercompascuum. Zo n over eenkomst kwam er niet met de Bargerboeren.
De ruzies tussen de Bargerboeren en de Duitsers duurden voort. Een paar keer werden Duitse schapen in beslag genomen en naar Noordbarge gevoerd. Van hogerhand werden vermaningen uitgedeeld en de schapen moesten weer vrijgegeven worden. En daar bleef het bij.
Het doet vreemd aan dat er in dezelfde tijd ook een heel ander contact was tussen de beide partijen. Dit blijkt wel uit het kasboek van de Bargermarke, dat begint in 1832. Van het begin af staan er bedragen in die zij ontvingen van boeren van Hebelermeer en Schwartenberg voor huur (pacht) van boekweitgrond. Tot die grond behoorden zeker ook percelen in hun compascuum. Ze schrijven dan boven de Runde, of bij het Hebelermeer. Zo'n verhuring werd aangekondigd door kerkespraak, b.v. 8 Maart 1838 - voor kerkespraak op den Zwartenberg, ƒ0,15. Soms leest men van boerwerken, ook bij de Runde. Dat zal wel het verbeteren van een weg of sloot geweest zijn. Er werd nogal een flinke borrel bij gedronken. De jenever (Jan Ever) werd gehaald bij Thole of Cramer van Hebelermeer of van Tholen van Schwartenberg.
Maar niet altijd was de verhouding zo gemoedelijk. Hermann Gröninger, boer te Lindloh en Heimatschriftsteller, schreef het volgende; In 1839 probeerden de Bargerboeren boekweitakkers te verhuren en een afwateringsloot van 5 voet breedte aan te leggen. Op de bezwaren van de Schwartenbergers dat daardoor hun weiderecht werd aangetast, antwoordden ze; niet de kleinste hoek zullen jullie houden.
Nu en dan schreef de burgemeester van Emmen aan de Commissaris in Assen, soms ook aan de Hofrat Germes te Meppen. Het ging dan over de conflicten tussen de Bargerboeren en de Duitsers. Met geen ander resultaat dat dan van beide zijden weer vermaningen werden uitge deeld.
In 1857 werd toch blijkbaar een mogelijke afscheiding van grond aan de Duitsers overwogen. De burgemeester schreef aan de Commissaris hoe het hier uitzag; het is veengrond, ongeveer voor deel uitgeboekweit, terwijl het overige deel nog niet beboekweit is. De veendikte is 4 tot 6 meter, dus gemiddeld 5 meter.
En zo zijn de ruzies, maar ook het verhuren van boekweitgrond op de droogste plekken, door gegaan tot 1860 toen het Compascuum verkocht werd.